Toespraak door dr. Gustaaf Asaert, erevoorzitter van het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, tijdens de presentatie van het boek Antwerpen in de 20ste eeuw: van Belle Epoque tot Golden Sixties  in het Felixarchief op 17 januari 2008.

Mijnheer de minister, heren schepenen, mevrouw de stadsarchivaris, beste leden van het Genootschap voor Antwerpse geschiedenis, geachte aanwezigen,

Ook ik heet u welkom op deze plechtige voorstelling van het jongste boek van ons genootschap

Het zal U wellicht verwonderen op deze plaats niet onze voorzitter prof. dr. Luc Duerloo aan te treffen. Hij vertoeft momenteel in de Verenigde Staten met als opdracht het doceren van een reeks colleges aan de prestigieuze universiteit van Princeton, New Jersey.

U zal het dus met mijn persoontje moeten stellen wat vandaag de dag niet zo uitzonderlijk is en zeker niet in de politiek en de museumwereld die oude krodillen opnieuw opvoert en nog oudere iguanodons oppoetst. Maar aangezien ik van in den beginne betrokken ben geweest bij de realisatie van dit boek dat ons hier samenbrengt meen ik toch met enige kennis van zaken te mogen spreken.

Het boek wortelt in een traditie die teruggaat tot de vorige eeuw. Het Genootschap voor Antwerpse geschiedenis werd immers tijdens het interbellum opgericht en wel in 1926. Leden waren academisch opgeleide historici, kunsthistorici en filologen met de bedoeling het Antwerpse verleden op wetenschappelijk verantwoordde wijze te bestuderen en om beurt verslag uit te brengen tijdens een maandelijkse vergadering. Eventueel werden ook specialisten van buiten de kring uitgenodigd die dan eventueel konden toetreden. Het Genootschap heeft nooit een eigen tijdschrift bezeten maar was in de vooroorlogse periode wel actief door de uitgave van historische werken, geen groepswerk maar realisaties van individuele leden zoals in 1928 van Philippen, een historicus die pastoor was van het Antwerpse begijnhof. Van zijn hand was De vorming van het oud Antwerpsch stadszegel en in 1929 De kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565 tot 1574 door de bekende historicus Robert Van Roosbroeck.

De Tweede Wereldoorlog heeft wonden geslagen en de werkzaamheden onderbroken. Zij werden heropgestart na de oorlog zodat na enige jaren de reeks maandelijkse lezingen opnieuw waardevol materiaal kon opleveren. De toenmalige voorzitter had een lumineus idee. Hij was van oordeel de werkzaamheden te concentreren op de geschiedenis van een bepaalde eeuw. Aangezien de belangstelling en know how van de leden voornamelijk de achttiende eeuw betroffen kwam in 1952 het eerste zogenaamde eeuwboek tot stand onder de titel Antwerpen in de achttiende eeuw. Het boek werd door de kritiek zeer goed ontvangen zodat werd besloten de ingeslagen weg verder te bewandelen. Die voorzitter, terecht noem ik zijn naam, was mgr. dr. Carlo de Clerq, huisprelaat van de paus, hoogleraar aan de pauselijke Lateraanse universiteit en deskundig op het gebied van het kerkelijk recht en de Bijzantijnse geschiedenis. Het was in zijn woning aan de Tolstraat op het Zuid dat wij vergaderden. Ik vestig er terloops uw aandacht op dat ondanks dit clericale voorzitterschap het genootschap ab ovo zeer pluralistisch van opvatting was en is wat heeft geleid tot een voorbeeldige samenwerking tussen gelovigen en vrijzinnigen, met veel wederzijds respect, iets wat in die dagen niet zo vanzelfsprekend was.

Met tijd en vlijt en uiteraard ook wetenschap is zo geleidelijk aan een reeks van eeuwboeken tot stand gekomen successievelijk gewijd aan het verleden van onze stad in de negentiende eeuw, verschenen in 1964, in de zestiende eeuw, in 1975 van de pers gekomen, en tenslotte het zeventiende-eeuwse historische gebeuren dat in 1989 het licht zag. Zo was in de jaren negentig van de voorgaande eeuw het genootschap vier kloeke eeuwboeken rijk die de geschiedenis van de zestiende tot en met de negentiende eeuw overspanden. Dit plaatste de generatie van Antwerpse historici in het laatste decennium van het afgelopen millennium, zoals Heracles voor een tweesprong. Zouden wij het aandurven de studie van de nog ontbrekende vijftiende eeuw aan te vatten, een periode die veel minder gestoffeerd was met archiefmateriaal dan de latere eeuwen en wel door de brand van het stadsarchief tijdens de dagen van de Spaanse furie in november 1576. Of zouden we, nog meer gedurfd, de twintigste eeuw onder handen nemen, een eeuw die op dat ogenblik nog niet volledig was verstreken.

Na rijp beraad kwam de raad van bestuur in een vlaag van overmoed en hybris tot het stoutmoedige besluit zich toch maar te wagen aan de studie van de eigen en recente tijd. Het verhaal van onze stad zou dan beginnen in de wondere wereld van 1900, bekend als la belle époque, en opklimmen naar het einde van het tweede millennium. Voor de mensheid was dat de periode die de meest diepgaande ontwikkeling van de geschiedenis heeft opgeleverd. Mensen van de vorige generatie, zoals onze ouders, hebben nog meegemaakt hoe voor het eerst electriciteit in hun woning werd gelegd om in hun levensavond hun kleinkinderen te zien surfen op het internet. Voor onze stad was het een periode van een indrukwekkende expansie van de haven, van de organisatie van Olympische spelen in 1920, voor het eerst en voor het laatst in dit land, en van een wereldtentoonstelling in 1930. In de eerste jaren van de eeuw bestond hier nog geen leerplicht, op het einde was de uitbouw tot universiteitstad gerealiseerd. De twintigste eeuw kende ook een doorgedreven emancipatie op Vlaams en sociaal gebied, dat alles weliswaar onderbroken door de diepe depressie van twee rampzalige wereldoorlogen, door Willem Elsschot ooit geheten de grootste collectieve gruwel.

Men zal het er over eens zijn dat voor die twintigste eeuw ongemeen boeiende themata waren aan te snijden maar het lag voor de hand dat het vrijwel onmogelijk zou zijn de eigen tijd en zelfs het zeer recente verleden op historisch-wetenschappelijke wijze te benaderen. Archiefmateriaal is doorgaans de eerste dertig jaar nog niet toegankelijk voor onderzoek, bovendien is enige afstandelijkheid bij historisch vorsingswerk ten zeerste gewenst. Bijgevolg moesten wij onze aspiraties enigszins bijstellen en als terminus ad quem kiezen voor het einde van de jaren zestig, bekend als the golden sixties. In een helder ogenblik, soms heb ik dat nog, stelde ik voor het boek dan maar te heten Van Belle epoque tot Golden sixties, geef toe, dames en heren, een geniale inval. De raad van bestuur durfde niet anders dan aan dergelijke sierlijke titel zijn unanieme goedkeuring te verlenen. Was mijn inbreng verder zeer beperkt dan ben ik toch bijzonder verguld op die manier mijn steentje te hebben bijgedragen.

Er werd in de schoot van het genootschap een redactie opgericht die gedurende al die tijd, toch al een zeventiental jaar, geregeld vergaderde, van gedachte wisselde, brainstormde heet dat nu. Wij legden Himmelhoch jauchzend deadlines vast en moesten die zum Tote betrübt telkens weer opschuiven. Kortom het was niet altijd lachten geblazen. Liep het niet altijd van een leien dakje dan hebben we ons tijdens een ontelbaar aantal vergaderingen toch vrij goed geamuseerd. En het is voor mij dan ook een voorrecht met al die collegae te hebben mogen samenwerken en alvast gaat mijn eerste dankwoord naar de redactie.

Omdat het genootschap onder zijn leden vooral vakspecialisten kent die vertrouwd zijn met het gebeuren van vroegere tijden bleek het nodig outsiders voor onze onderneming aan te trekken. Ik prijs mij gelukkig te kunnen stellen dat wij er in geslaagd zijn voor elk onderwerp op de medewerking te hebben kunnen rekenen van een voortreffelijke om niet te zeggen de topspecialist in de materie. Het gaat om academici van diverse generaties, van een bejaarde pater jezuïet tot een pas gepromoveerde jonge historica. Het zou mij te ver voeren elke auteur met naam te vernoemen. Ik wens nochtans een uitzondering te maken voor de twee medewerkers die helaas in de loop van de tijd zijn overleden. De eerste is prof. dr. Piet Lenders, een geleerde jezuïet met een indrukwekkende bibliografie en wiens bijdrage De lange weg naar een universiteit in Antwerpen op deskundige wijze is aangevuld door zijn confrater prof. dr. Herman Van Goethem die straks nog aan het woord zal komen. De tweede overledene is lic. Michel Apers, een gekende filmspecialist en wij prijzen ons gelukkig zijn bijdrage posthuum te hebben kunnen opnemen.

Inhoudelijk omvat het boek zes grote hoofdstukken:

  1. economisch en sociaal leven in een havenstad;
  2. politieke ontwikkelingen;
  3. de stad tijdens de twee wereldoorlogen;
  4. onderwijs;
  5. architectuur, stedenbouw en verkeer;
  6. en tenslotte kunst, cultuur en ontspanning.

Hiermede meent de redactie het licht te hebben laten schijnen op niet alle maar op toch de belangrijkste facetten van het verleden van de stad aan de stroom tijdens de voorbije eeuw in een boek van een kleine 500 bladzijden met een 170 afbeeldingen in kleur waardoor het althans in dit opzicht sterk afwijkt van zijn zwart-witte voorgangers. Het is in linnen gebonden en van een kleurwikkel voorzien. Voor de uitgave heeft het gekende huis Pandora gezorgd, een plaatselijke uitgeverij die ik niet hoef voor te stellen en die onder de bekwame en dynamische leiding van André Bollen al een indrukwekkend fonds heeft opgebouwd. Namens het Genootschap is het verder mijn voorrecht zeer oprecht te bedanken uitgever André Bollen en vormgever Dieter Coppens die ik graag feliciteer voor zijn zeer geslaagde lay out. En verder alle medewerkers, redactie, auteurs.

Het is voor mij een eer en een bijzonder genoegen de heer minister Dirk Van Mechelen, zelf een gediplomeerd historicus, te mogen bedanken voor zijn aanwezigheid en belangstelling. Ik heb ergens gelezen, mijnheer de minister, dat u als student nog onderzoek hebt verricht in de oude leeszaal van de Venusstraat waar u vlijtig, zo is gebleken, bronnenonderzoek voor uw licentieverhandeling hebt verricht. Destijds schreven wij immers onze thesissen nog zelf. Als man van het vak zal u alleszins ons boek op zijn merites kunnen beoordelen. Dank eens te meer aan schepen voor cultuur Philip Heylen, aan ons medelid stadsarchivaris Inge Schoups en aan het stadsbestuur, voor de hier geboden gastvrijheid, het moet niet altijd het stadhuis zijn waar het Genootschap in 1926 ter wereld is gekomen en waar ook menig eeuwboek is voorgesteld.

Geen plaats was evenwel meer geschikt voor de presentatie van ons boek dan dit illustere gebouw, waar een onvolprezen en voortreffelijk bronnenmateriaal op professionele wijze is opgeslagen en ter beschikking staat van alle belangstellenden.

Verder wens ik nog de twee Genootschapssecretarissen te huldigen die zeer sterk hebben bijgedragen tot de realisatie. Karel Degryse was een gedreven medewerker tot zijn overlijden in 2004. Het is voornamelijk zijn opvolger Ivan Derycke die dan het voortouw heeft genomen en aan wiens werkkracht, dynamisme en doorzettingsvermogen onze onderneming in grote mate schatplichtig is. Ik wil hier ten zeerste benadrukken, beklemtonen, onderstrepen en in het licht stellen dat zonder Ivan wij ons vandaag niet op deze plaats zouden bevinden. Er is al voorgesteld een blok Carraramarmer te kopen om voor hem een passend standbeeld te laten maken maar bescheiden als hij is, weigert hij te poseren.

Er rest mij niets anders dan u allen te danken voor uw aanwezigheid en vertrouw er op dat het boek zijn weg zal vinden.