Frans Baudouin      04-05-1999

Op zijn 21ste levensjaar verliet Antoon van Dyck (1599-1641) Antwerpen voor de eerste maal. Van dan af werd zijn levensloop gekenmerkt door een grote mobiliteit, die hem evenwel niet belet heeft een verbazende artistieke bedrijvigheid aan de dag te leggen. Enkele nieuwe gegevens werden in dit verband toegelicht.

Dankzij een recente vondst weten wij dat Van Dyck kort voor 20 oktober 1620 in Londen toekwam. Hij bleef er slechts enkele maanden, keerde naar Antwerpen terug, en vertrok in de herfst van 1621 naar Italiƫ, waar hij gedurende zes jaar verbleef. Van einde 1627 af zou hij dan gedurende ongeveer vier jaar opnieuw in zijn vaderstad verblijven.

Tijdens die zeer productieve "tweede Antwerpse periode" reisde hij ook naar Holland. Volgens de meeste auteurs vertoefde hij er tweemaal: eerst in 1628-1629, en dan opnieuw tijdens de winter van 1631-32. Een verblijf aldaar in 1628-1629 is evenwel weinig waarschijnlijk. Anderzijds kan worden aangetoond dat hij in 1631 tweemaal in Den Haag verbleef. Vooreerst, van omstreeks einde mei tot kort voor 30 juni, toen hij er het portret van de jonge prins Willem II van Oranje schilderde. Dan weer van eind november of begin december 1631 tot in februari 1632. Hij portretteerde toen o.m. stadhouder Frederik Hendrik en diens vrouw Amalia van Solms, die hem daartoe ontboden hadden.

Kort nadat hij in Antwerpen was teruggekeerd, vertrok Van Dyck naar Londen, waar hij begin april 1632 tot hofschilder van koning Karel I werd aangesteld. Ondanks de gunstige voorwaarden die hem werden toegekend en het succes dat hij in Engeland genoot, keerde hij einde 1633 of begin 1634 naar Antwerpen terug. Ook in Brussel was hij toen zeer bedrijvig. Maar reeds in januari of februari 1635 was hij opnieuw in Londen.
Hoewel dit "Brabants intermezzo" nauwelijks een twaalftal maanden kan geduurd hebben, betekent het toch een hoogtepunt in zijn artistieke loopbaan. Tot de mooiste werken die hij toen schiep, behoren de portretten van kanunnik Anthonio de Tassis en van diens dochter, Maria de Tassis, beide in de collectie van de Prins van Liechtenstein in Vaduz. Tot nu toe werd op stijlkritische gronden aangenomen dat deze in 1628-1629 werden geschilderd. Ingevolge een ontdekking tijdens een restauratie van een opschrift op het portret van de kanunnik en historisch onderzoek dat hierop aansloot, is het thans duidelijk dat beide werken uit 1634, of ten laatste het begin van 1635 dateren.

Zoals reeds vermeld, was Van Dyck daarna in Londen om er opnieuw zijn functie van hofschilder op te nemen. Na enkele succesrijke jaren zouden politieke omstandigheden echter zijn toekomst in Engeland onzeker maken.

Van omstreeks midden september tot midden november 1640 verbleef hij in Antwerpen. Zoals reeds enkele jaren geleden door de spreker in een publicatie werd aangetoond, werd Van Dyck toen door de Gilde van de Jonge Voetboog benaderd met de opdracht een altaarstuk te schilderen, voorstellend De Marteling van de H. Joris, voor hun nieuw altaar in de dwarsbeuk van de kathedraal. Twee olieverfschetsen, respectievelijk in Oxford en in Bayonne, en een uitstekende kopie naar een (verdwenen) modello, in Detroit, konden met deze opdracht in verband worden gebracht. Indien hij het altaarstuk nog had kunnen uitvoeren, zou hij daarmee ook zijn laatste opdracht voor een belangrijk godsdienstig tafereel hebben gerealiseerd.

Tijdens de herfst van 1641 verbleef Van Dyck opnieuw te Antwerpen. Evenwel slechts gedurende zeer korte tijd. Zijn gezondheidstoestand liet toen reeds te wensen over. Op 9 december 1641 overleed hij in Londen. In opdracht van Karel I werd hij er in de St. Paul's Cathedral begraven.

De tien laatste levensjaren van Antoon Van Dyck