Danielle Maufort      07-09-1999

De lezing beschreef het Antwerps kunstenaarsfamilie Tijssens (Thyssens) waarin duidelijk drie generaties te onderscheiden zijn. Haar stamvader is Augustijn Tijssens de Oude (1597-1692), die oudekleerkoper, deken van dat ambacht en koopman in schilderijen was. Hij verhandelde belangrijke taferelen, waaronder in mei 1648 ‘eene St.-Lucas die Onsen-Lieve-Vrouwe wytschildert’ van de hand van Jan Gossaert. Het pronkwerk komt in het hoofdstuk over aartshertog Leopold Wilhelm uitvoerig ter sprake.

In maart 1667 bezat Augustijn de Oude het grootdoek met Decius Mus stijgt te paard en zendt de lictoren weg. Het tafereel is één van de patronen van de wandtapijtsuite met de Historie van Decius Mus die door Antoon van Dyck naar de inventies van Peter Paul Rubens waren geschilderd. De serie telde zeven wandkleden. De volledige reeks van de grand patrons was niet te koop, want Jan Baptista van Eycke bezat in die dagen reeds zes stuks ervan. Om die reden kocht Lodewijk XIV het overblijvende karton niet.

Tot de tweede generatie behoren zijn zonen Augustijn Tijssens de Jonge (1623-1675) en Jan Baptist Tijssens de Oude (1638-na 1689), schilders. De eerste trouwde in 1653 met Maria Laureyssens (Lauwerijsens), een volle nicht van de kunstenaar Jacques Jordaens en dochter van de kunsthandelaar Peter Laureyssens. Hoogstwaarschijnlijk was Augustijn de Jonge actief in het atelier van Jordaens, waar hij onder meer meewerkte aan de kartons van wandtapijtsuites. Hij realiseerde één van de drie schilderijen die hij samen met Jordaens aan het klooster Sint-Catharinadal in Oosterhout erfelijk verschuldigd was. Het stelt de Heilige Norbertus ontvangt het ordekleed van de Moeder Gods voor.

Jan Baptist de Oude, de tweede zoon van Augustijn de Oude, trad in 1665 met Cornelia du Bus in het huwelijk. Zij was een dochter van Mathieu du Bus, decoratieschilder van de prinsen van Oranje. Jan Baptist de Oude was zowel in Den Haag, in Rome als in Dublin werkzaam geweest. In die laatste stad overleed hij hoogstwaarschijnlijk. Ten slotte vermoeden wij dat hij in de stijl van zijn schoonvader schilderde.

Van de derde generatie tenslotte maken de kunstenaars Jan Baptist Tijssens de Jonge (1657-na 1723) en Jacomo Tijssens (1660-1723) deel uit. Zij zijn zonen van Augustijn Tijssens de Jonge. Jan Baptist de Jonge was een leerling van Antoon Goubau en penseelde naast wapenrustingen ook stillevens met bloemen, gevogelte, wild, katten en/of honden. Wij illustreerden de bijdrage met twaalf werken van zijn hand. Daarnaast volgde hij de voetsporen van zijn beide grootvaders. Als kunsthandelaar werkte hij een tijdje voor de keurvorst in Düsseldorf. Hij verhandelde ook twee Ribera’s en een Rubens aan de geestelijke dochter Suzanna Forchondt, dochter van Guilliam de Oude en van Maria Lemmens. De stukken vertoonden op de achterzijde een lakzegel waarin de initialen P en L in voorkwamen. De letters verwijzen naar de naam van zijn grootvader Peter Laureyssens. Jan Baptist de Jonge had dat cachet immers geërfd. In 1691-1692 was hij mededeken van de Sint-Lucasgilde, maar tegen september 1692 kocht hij zich met een tafereel ervan vrij. Wij leverden met dat artikel eveneens het bewijs dat hij niet een zoon van Peter Thijs is, zoals Guido Persoons ten onrechte beweerde.

Jacomo alias Jacobus Tijssens werd door zijn voogd Peter Meulewels, priester, bij zijn tante en meter Anna Maria Tijssens uitbesteed. Op de hoek van het Groen Kerkhof en de Pandstraat baatte zij een winkel in schilderijen, verven en tekengereedschap uit. Per halfjaar ontving zij als onderhoudsgeld zestig gulden. Zij stimuleerde hem tot het beoefenen van de schilderkunst. In haar boetiek kwam hij in contact met vele kunstenaars die over hun werk en hun buitenlandse studiereizen vertelden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij rond 1684 de Scheldestad verliet om gedurende zeventien jaar in Frankrijk, Spanje, Engeland, Italië en Nederland rond te zwerven. In 1701 verbleef hij kortstondig in Antwerpen. Hij vertrok naar Portugal, waar hij meer dan tien jaar in Lissabon vertoefde. Daar trouwde zijn dochter Anna Catharina met de Vlaamse koopman Daniël Torremans. In 1713 was hij wederom in de Scheldestad, waar hij zich tot schout van de heerlijkheid van Aartselaar opwerkte. Hij werd in 1720 lid van de Romanisten. In tegenstelling tot zijn broer Jan Baptist de Jonge was hij vooral portrettist en landschapschilder.

Bibliografie:
- Het Antwerps kunstenaarsgeslacht Tijssens (Thyssens) uit de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw en zijn stamvader Augustijn Tijssens de Oude

Het Antwerps kunstenaarsgeslacht Tijssens (Thyssens) uit de 17de en het begin van de 18de eeuw en zijn stamvader Augustijn Tijssens de Oude