Karel Degryse      04-06-2002

De Franse smokkelhandel op de Stille Zuidzee (vooral de westkust van Zuid-Amerika) die hoge toppen scheerde vanaf de laatste jaren van de 17de eeuw tot ca. 1717, was het gevolg van het verval van de legale, indirecte handel op Spaans-Amerika die via Càdiz verliep. De Spaanse kroon had immers een monopolie op de handel met de Spaans-Amerikaanse kolonies. De Franse smokkelhandelaars slaagden erin gedurende de vermelde periode een groot gedeelte van die koloniale handel en de zilvertoevoer te controleren. Dat gebeurde oorspronkelijk met goedkeuring van de Franse kroon. Vanaf de Spaans successieoorlog, toen de nieuwe Spaanse koning een bevriende vorst werd, veranderde dat. De smokkelhandel was echter zo belangrijk dat het tot 1716 duurde vooraleer de Franse overheid echt ingreep en draconische maatregelen trof tegen die smokkelaars.

De smokkelhandel zelf waarvan – qua route – vele varianten bestonden, was ook op maritiem vlak uitzonderlijk. De tocht verliep meestal langs de gevaarlijke kaap Hoorn en daarna werd er maanden handel gedreven langs de Zuid-Amerikaanse westkust. Van de volgeladen schepen dwarsten er daarna sommige nog de Stille Oceaan richting China om in Kanton het zilver te ruilen voor thee en zijde. Via Kaap de Goede Hoop zetten ze daarna terug koers naar Frankrijk. Het is niet verwonderlijk dat die schepen soms drie à vier jaar onderweg waren.

Het Franse centrum van de smokkelvaart lag in Saint-Malo. De Bretoenen leverden ook het meeste kapitaal maar de expedities werden ook gefinancierd door Parijse bankiers zoals Antoine Crozat. Antwerpse financiers (De Pret, Schilders) waren er ook bij betrokken.
Vanaf 1716 kwamen sommige van de Franse smokkelschepen die via China op de terugweg waren, in zware problemen. De Franse kroon had die handel immers verboden en de kapiteins van de smokkelschepen werden bedreigd met de doodstraf. Dit was een van de redenen waarom in de loop van 1717-1718 drie van die via China terugkerende Franse smokkelschepen aanlegden in Oostende. Een tweede reden was dat de Franse overheid uit protectionistische overwegingen de verkoop van Chinese zijde verboden had in Frankrijk. Gelijkaardige protectionistische maatregelen waren getroffen in de Verenigde Provincies. De personen die de “Oostendse” oplossing bedacht hadden waren Antoine Crozat, een van de financiers van de drie met zijde beladen schepen, en zijn goede Antwerpse zakenvriend Paulo Jacomo Cloots. Cloots, die over goede relaties beschikte aan het Brusselse hof, verkreeg dat de lading van de Franse schepen in Oostende mocht verkocht worden. Uit de correspondentie van Cloots blijkt dat die vendities grotendeels fictief waren. Wat de overeengekomen prijzen niet haalde, werd door stromannen ingekocht en later naar de Verenigde Provincies doorgesluisd, waar de grootste markt lag. Alles verliep volgens het plan dat Crozat en Cloots uitgedokterd hadden.

De verkoop van de Chinese koopwaar in Oostende in 1717-1718 mag dan grotendeels fictief geweest zijn, toch was ze voor de Oostenrijkse Nederlanden van niet te onderschatten belang. Het was er immers de eerste venditie van rechtstreeks uit het Verre Oosten ingevoerde goederen en die zal zeker een stimulans geweest zijn voor de directe handel op Oost-Indië die tijdens de volgende jaren in Oostende zou opbloeien.

De vrienden van ‘Monsieur Crozat’, of de Antwerpse betrokkenheid bij de Franse handel op de Stille Zuidzee (1710-1719)