Dries Tys      04-02-2003

Uit nieuw onderzoek naar het landschap van de kustvlakte blijkt dat het Vlaamse kustgebied in de loop van de Vroege Middeleeuwen een uitgestrekt wadgebied was dat enigszins vergelijkbaar is met het huidige Land van Saeftinge. Dit wadgebied was geen overstroomde watervlakte, maar een dynamisch en afwisselend geheel van de verschillende wadmilieus waarin de getijdengeulen een belangrijke rol speelden. Dit wadgebied was in tegenstelling tot de vroegere beeldvorming erg aantrekkelijk voor de mens, onder meer door zijn hoge graaspotentieel en zelfs ook landbouwmogelijkheden. In dit onbedijkte landschap, waar de invloed van de getijden langzaam afnam, verscheen individuele en collectieve bewoning vanaf de 7de/8ste eeuw, onder meer in de vorm van ‘dorpsterpen’, zoals Leffinge en Bredene. De bedijking van de kustvlakte was het werk van de graven van Vlaanderen, die hier vanaf het einde van de 9de eeuw massaal land in grafelijk domein zouden omzetten. Op basis van deze domeinen in de schorren van de Vlaamse kustvlakte bouwden de vroegste graven een vorstendom op Karolingische leest uit.

Enkele conclusies van mijn doctoraat zijn dat de ecologische en geologische context van een landschap niet deterministisch zijn voor de uiteindelijke landschapsvorm, maar eerder een set van mogelijkheden en beperkingen bieden. Wat de mens uiteindelijk in een kustlandschap doet, welke strategie hij kiest, en welk landschap, hangt af van aantal maatschappelijke (sociale, politieke en economische) variabelen. Geen enkele landschapsontwikkeling heeft typologische waarde, je moet steeds naar de juiste historische ecologische en maatschappelijke contextuele gegevens kijken om de materiële taal van een landschap te kunnen lezen en begrijpen.

De toepassing van de benadering van mijn doctoraat op de landschapsontwikkeling van Antwerpen, en dan vooral van de alluviale gebieden in de directe omgeving, levert het volgende beeld op. Onder invloed van het afnemen van de relatieve zeespiegelstijging (= snelheid waarmee zeespiegel stijgt) tot 7 cm per 100 jaar, trad er in de lager gelegen delen van de Schelde- en de Schijnvallei een trage vernatting op, die leidde tot de vorming van een dik pakket veen in deze beekdalen, riviervalleien, enz. Ook dit gebied was toegankelijk voor de mens, al was het maar om de natuurlijke rijkdommen te gebruiken. Op het kritieke punt waarop de zeespiegelrijzing te groot werd en de getijden weer vat kregen op de kustgebieden, werd het veen geërodeerd door getijdengeulen en werden ook de veengebieden langzaam omgezet in wadgebieden met kleiafzettingen op het veen. Dit proces was zeer geleidelijk. Terwijl de meeste getijdengeulen in de kustvlakte alweer dichtslibden tussen de 6de en de 8ste eeuw, bereikte de getijdeninvloed maar voor het eerst de meest landinwaarts gelegen veengebieden, zoals de omgeving net ten noorden van Antwerpen. De schorren reikten ten minste tot aan Oosterweel. De getijdengeul die getijdenwater en sedimenten aanvoerde was de Honte, die ter hoogte van Ossendrecht (Nl) aansloot op de Scheldevallei.

In de loop van de Hoge Middeleeuwen nam de invloed van de mens op de getijdengebieden in de kustgebieden intensief toe. Tussen het einde van de 10de en het einde van de 11de eeuw werden de getijdengeulen in de kustvlakte ingedijkt, wat uiteindelijk leidde tot de verhoging van het stormvloedniveau in het buitendijkse gebied. Dit had tot gevolg dat de bedijkte geulen uitgeschuurd werden en actiever werden. Dit gebeurde uiteindelijk ook met de Honte, zij het ook hier een tijd later dan aan de kust. Meer bepaald de stormvloeden van 1375 en 1404 hebben de Honte in die mate uitgeschuurd dat de oude getijdengeul evolueerde tot een belangrijke getijdenstroom die in de loop van de 15de eeuw bevaarbaar werd voor steeds grotere schepen. Deze evolutie had ook voor gevolg dat de waterscheidingsgrens zich verplaatste: steeds meer waterlopen vloeide af naar zee via de Honte en niet meer via de (Ooster)Schelde. Aldus nam de Honte omstreeks 1530 uiteindelijk een deel van de rivierwerking van de Schelde over en evolueerde ze tot Westerschelde. In de Oosterschelde nam de stroomkracht af. De oude bedding tussen de Westerschelde en de huidige Oosterschelde slibde zeer geleidelijk dicht, en was nog zichtbaar tot minstens 1867.

Het zou interessant zijn om deze ecologische evolutie te gaan vergelijken met de evolutie van de bezitsverhoudingen in dit alluviale gebied ten noorden van Antwerpen. Wie nam de schorren in het wadgebied op het oude veengebied in handen? Wat was de landschapspolitiek (waterhuishouding, exploitatie, landgebruik, nederzettingsstructuur, enz.)? Werden de schorren en broeken in bezit genomen door adel of vorstelijke vertegenwoordigers? Of beperkte het gebruik zich tot de exploitatie van de natuurlijke mogelijkheden, vanuit zelfvoorzieningsstrategieën van ‘peasants’? Was het alluviale gebied het voorwerp van strategieën van gemeen landgebruik (common haylands)? Hoe en wanneer werd de waterhuishouding georganiseerd, onder impuls van welke investeerders? Wat is het verband van dit alles met de ontwikkeling van de stad Antwerpen?

Een aantal geïsoleerde gegevens roepen in deze optiek om verder onderzoek. Zo is er de geomorfologie van Antwerpen. De kern rond de Burg, Koraalberg, Hoogstraat ligt op de noordwestelijke hoek van een hoger gelegen plateau dat in het westen en het noorden grenst aan alluviaal gebied, in het bijzonder het Schelde alluvium en de Schijnbroeken. In de 9de eeuw, toen de getijdeninvloed het veengebied omzette in schorren, bestond Antwerpen uit een portus aan de rand van oudere, vroegmiddeleeuwse villa’s (Kiel, Harincrode, …). Is het mogelijk dat deze vroege prestedelijke kern van Antwerpen, op de rand van twee ecologische niches, haar bestaanrecht niet alleen ontleende aan handelsactiviteiten, maar ook aan de exploitatie van veen en later schorrengebied ten voordele van de villa’s?

In de loop van de feodale ontwikkelingen van de 10de eeuw groeit deze portus definitief uit tot een nieuw machtscentrum (markgraafschap, Ottoonse burcht), ten koste van de oudere villastructuur. Landschap en stad worden gecentraliseerd rond de burcht, in een noord-zuid gerichte oriëntatie, onder meer langs de Hoogstraat. Eén van deze landschappelijke acties is vermoedelijk de bedijking en inpoldering van het alluvium ten noorden van de Werf en Guldenberg. Ergens in de 11de of 12de eeuw werden zones ingepolderd zoals de Craywicpolre en de Peterspolre (1266), ergens ter hoogte van de Sint-Pietersvliet. Ook de Dries (common hayland?) werd zo in de stad opgenomen. In de loop van de Late Middeleeuwen werd dit stadsdeel grondig uitgebouwd (cf de oprichting van het Dominicanenklooster). In het lagere en nattere noordelijke deel van de stad werden het landschap ingrijpen gemodificeerd om het bouwrijp en bewoonbaar te maken (ophogingen, kanaliseringen, aanleg sluizen en afwateringen, bouw bruggen, enz.). Wat waren de motieven achter deze landschapsingrepen? Wie waren de investeerders? Wat waren de aantrekkingsfactoren, welke moeilijkheden moesten overwonnen worden (technisch, maatschappelijk)? Welk nut hadden deze eerste “stadspolders” voor wie? Hebben we te maken met vroege vormen van speculatie? Het loont zeker de moeite om deze impressionistische vragen in de toekomst verder te onderzoeken.

Bibliografie
- ASAERT G. 1978: De Late Middeleeuwen (ca. 1200 – ca. 1500). In: De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw. Topografische studie rond het plan van Virgilius Bononiensis 1565, 41-57.
- BAETEMAN C. 1999: The Holocene depositional history of the IJzer palaeovalley (western Belgian coastal plain) with reference tot the factors controlling the formation of intercalated peat beds, Geologica Belgica, 2-1-2, 39-72.
- BAETEMAN C., SCOTT D.B., & VAN STRYDONCK M. 2002: Changes in coastal zone processes at high-sea-level stand: a late Holocene example from Belgium, Journal of Quaternary Sciences, 17 (5-6), 547-559.
- KIDEN P. & VERBRUGGEN C., 1987: Het landschap in het Antwerpse sinds de laatste ijstijd. In: WARMENBOL E. (ed.), Het ontstaan van Antwerpen. Feiten en Fabels, Antwerpen, 9-18.
- PRIMS F. & VERBEECK M. 1938: Antwerpsch straatnamenboek. Antwerpen.
- TYS D. 1999: De omgang van de mens met overstromingsgevaar in de Belgische kustvlakte tussen de 8ste en de 12de eeuw, enkele aanwijzingen, Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis, 1999, 23-42.
- TYS D. 2001: De verwerping van het zgn. Duinkerke-transgressiemodel en nieuwe inzichten in de vroegste bedijking van de kustvlakte. In: HUYS E. & VANDERMAESEN M. (eds.), Polders en wateringen in maritiem Vlaanderen, Miscellanea Archivistica Studia 123, Brussel, 17-53.
- TYS D. 2003: Landschap als materiële cultuur. De interactie tussen macht en ruimte in een kustgebied en de wording van een laatmiddeleeuws tot vroegmodern landschap. Kamerlings Ambacht, 500-1200/1600, Onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Vrije Universiteit Brussel.
- VERHULST A. 1978: Het ontstaan en de vroege topografie van Antwerpen van de Romeinse Tijd tot het begin van de 12de eeuw. In: De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw. Topografische studie rond het plan van Virgilius Bononiensis 1565, 13-40.
- VOS P.C. & VAN HEERINGEN R.M. 1997: Holocene geology and occupation history of the Province of Zeeland (SW Netherlands). In: FISCHER M.M. (ed.), Holocene evolution of Zeeland (SW Netherlands), Haarlem, 5-110.

De interactie tussen macht en ruimte in de kustvlakte in de Vroege en Hoge Middeleeuwen … en enkele gevolgtrekkingen voor de middeleeuwse landschapsontwikkeling van de stad Antwerpen